In de nacht van zondag op maandag staken onbekende vandalen in het Arabisch-Israëlische stadje Tuba-Zangariya (opper-Galilea) het interieur van een moskee in brand en bespoten de muren met graffiti – Hebreeuwse teksten als ‘Wraak’, ‘Price tag’ en ‘Palmer’. Alles ging verloren, behalve het gebouw zelf: de tapijten, de boeken, de Korans. Het was een domme daad, en het moment was ook nog eens heel slecht gekozen, niet alleen omdat het in de periode tussen Rosj Hasjana en Jom Kipoer viel, maar ook in een fase dat de afstand tussen Palestijnen en Israëli’s door de Palestijnse VN-bid zichtbaar groter is dan lange tijd het geval is geweest. Ook de locatie was problematisch, hoewel niet zonder precedent: het stadje ligt niet op de West Bank, maar in Israël zelf, in opper- Galilea, waar Arabieren en Joden doorgaans aardig met elkaar overweg kunnen.
‘Price tag’ is al jaren een bekend sleutelwoord dat opduikt bij agressie van kolonisten jegens Palestijnse of Arabisch-Israëlische eigendommen, een verwijzing naar de ‘prijs’ die moet worden betaald voor Palestijnse of Arabische agressie en ook een reactie op iedere maatregel die wordt gericht tegen de aanwezigheid van kolonisten en nederzettingen op Palestijns gebied. ‘Palmer’ verwijst naar de dood van de kolonist Asher Palmer en zijn één jaar oude zoontje; op 23 september verongelukten ze bij Kiryat Arba nadat Palestijnen stenen naar hun auto hadden gegooid.